Gedichten

NOTARIS.

In het dorp van de Nette Notaris

stelt men geen onnodige vragen.

En wat er gelogen of waar is,

daar moet men niet over gaan zagen.

Hij gluurde vaak door de hekken

of dook in de bosjes bij ’t plein.

Maar niet alleen hij, wij waren er bij

en sloegen op de tamboerijn:

La la la la la la la.

Ja, de meisjes van de huishoudschool.

La la la la la la la.

Ja, de meisjes van de huishoudschool.

La la la la la la la.

Oh, die meisjes van de huishoudschool.

En van de Breeg-wee-stee tot aan de Zwarte Paal

hoor je ze weer gillen in het gymlokaal.

Door het dorp van de nette notaris

trekt joelend een hossende schare.

En daar er geen enkel bezwaar is,

speelt achter zijn kist de Fanfare.

Een moment van bezinning en stilte,

op de plaats waar hij zo graag mocht zijn.

Dan slaat weer de trom

zo vrolijk en dom,

de maat van dat mooie refrein:

La la la la la la la.

Ja, de meisjes van de huishoudschool.

La la la la la la la.

Ja, de meisjes van de huishoudschool.

La la la la la la la.

Oh, die meisjes van de huishoudschool.

En van de Breeg-wee-stee tot aan de Zwarte Paal,

steeds weerklinkt dat deuntje uit het Feestlokaal: La la la la la la la…

————————————————————————————

DE VERLOREN ZOON.

Aan de overkant van waar ik woon,

is er vannacht – ik slaap waarschijnlijk diep –

een bushalte gebouwd voor de verloren zoon,

die dringend om zijn vader riep.

De mensen uit de straat staan stomverbaasd

te kijken naar een mededeling op het bord.

De vader zwijgt geduldig zonder haast,

al wordt er openlijk op hem gemord.

Alles dik in orde voor het grote feest.

Het zal geschieden volgens reglement.

Zijn milde ogen lachen, als hij ’t over leest:

hij komt weer thuis zijn jongste vent.

De oudste zoon komt dan, met een nors gezicht,

naast de goede vader staan, en zegt:

En ik, die al het werk hier heb verricht,

wordt slechts behandeld als een knecht.

Dan barst de oude heer uit in gevloek en getier:

Jij druiloor, met je slap geouwehoer.

Jouw broer, die vrat misschien dan varkensvoer,

daarvóór had hij tenminste flink plezier.

Maar jij, jij! Gereformeerde kippeboer,

na al die arbeid, dronk je nog geen potje bier.

Al jaren, hoor je? Al jaren zit je me tot hier!

——————————————————

Het BAASJE Van De Hond

Het hondje loopt een rondje met zijn baasje.

Dat is toch te gek!

De baas loopt op vier poten

en een halsband om de nek.

Het hondje draagt een broekje en een jasje.

Dat is toch te gek!

De baas die loopt te grommen

met een kluifje in zijn bek.

Het hondje zet de vuilnisbakken buiten.

Dat is toch te gek!

De baas doet snel een plasje

tegen de spijlen van het hek.

Dat is toch te gek om los te lopen!

zeiden de mensen tegen de hond.

Geef de baas zijn broek terug

en haal dat bot onmiddellijk uit zijn mond.

De baas loopt weer zijn rondje

op twee benen,heen en terug.

Alleen dat malle hondje,

zit nu met een zweepje op zijn rug.

—————————————

KERSTMIS VAN HET HONDJE

Jinglebell,blaft het hondje

 het baasje zingt vrolijk met hem mee

Op de kerstkaart van de buren

zit de kerstman op zijn slee

Naast de kerstboom

liggen twee pakjes,keurig ingepakt,reeds klaar

Het baasje snijdt de leverworst aan plakjes,

het hondje pakt een schaar

Toch niet weer zo’n kluifje,denkt het hondje

als hij zijn pakje openmaakt

Fijn hè,roept het baasje opgetogen

Ik denk,dat dat wel lekker smaakt

Maar dan als hij zijn pakje open scheurt

en ziet; wat hij heeft gekregen

begint hij hard te huilen –

hij kan er niet meer tegen

Fijn hè! keft het hondje

Heb je van mij ook zo,n heerlijk kluifje gekregen

Het heeft wel dríe jáár op de vuilnisbelt gelegen!

Fijn hè!keft het hondje

Als dat niet lekker smaakt

De buren horen baasje huilen

en zeggen,dat komt weer door dat smerig beest

Kom maar gauw bij ons het kerstfeest vieren

Die hond bederft ook altijd ieder feest

Leverworst en bitterballen

Het hondje eet zijn buikje rond

Kerstmis,smakt hij weltevreden

is ook zalig voor een hond

Ook al noemen mensen mij een smerig beest,

kerstfeest is nog nooit zo fijn geweest.

—————————————————–

IN STEDEN…

De lichten branden triestig in de stad.

Versleten ben ik in de loop der jaren.

Hier sta ik, eenzaam, moe en afgemat,

en blijf maar naar die lichtjes staren.

De wind woelt zacht en troostend door mijn haren.

Geen sterveling, geen hond die op mij wacht.

Alleen de duistere gevaren,

in steden waar ik niet ben grootgebracht.

Ik koop een broodje kaas, een blikje bier.

Een enkel woord, stilzwijgende gebaren.

Het meisje zet een glimlach op een kier.

Maar teveel vrouwen die mij ontrouw waren,

en ook vanwege andere bezwaren:

wens ik haar kortaf: “Goede nacht.”

Ik hoef mijzelf niet nader te verklaren,

in steden waar ik niet ben grootgebracht.

Slaapdronken kom ik langs de nachtportier.

Hotel voor hoertjes, louche handelaren.

Door dunne wandjes dreint nog wat vertier.

De nacht begint in’ t Oosten al te klaren

Nu kun je vaag dat uithangbord ontwaren,

dat knarsend in zijn hengsels spottend lacht.

Cafe’ s, fabrieken, mensen, ijzerwaren,

in steden waar ik niet ben grootgebracht.

De wind woelt zacht en troostend door mijn haren.

Ik zing een melodietje in de nacht.

Een kinderliedje dat ik blijf bewaren,

in steden waar ik niet ben grootgebracht.

———————————————————

GLUREN NAAR DE BUREN.

Gluren naar de buren

dat is een kwade zaak.

Ieder heeft zijn kuren,

ik heb een slechte smaak.

Opbellen is heel erg flauw,

dat doe ik ook wel vaak,

hijgen, en dan gooi je gauw

de hoorn op de haak.

Kijk, die van de overkant

die mensen deugen niet.

Ik kan het weten, want;

wat ik daar al niet zie.

Laatst trapte de politie

de deur in met geweld.

Ze konden – néé? – ook niet zeggen wie

er dan had opgebeld.

Gluren naar de buren

dat is een kwade zaak.

Maar niemand kan beweren –

dat ik – dat ik me niet vermaak.

——————————————-

SCHADUW.

Op het gras,op de tegels,

tegen de muur van de schuur.

Overal waar ik ga

loopt mijn schaduw mij na.

Schaduw,

blijft even lang staan

totdat we weer gaan.

Dan rent hij weer naast mij,voor mij

of achter mij aan.

Schaduw.

Spring ik omhoog

dan laat hij mij los.

Kom ik neer,dan zit hij weer…vast,

onder mijn schoenen.

Schaduw,

Als ik kon vliegen als een vogel

dan liet je me los.

Dan gleed je beneden

op de grond met mij mee.

Over heuvels en dalen.

Over zand over mos.

Over rivieren,kanalen.

Over bomen en bos.

Over koeien en schapen,

een schichtige vos.

Ja,als ik kon vliegen

dan liet je me los.

Wolk voor de zon.

Schaduw is weg!

Hee schaduw?…

Oh,daar ben je alweer.

———————————————————–

Zondagmorgen.

Ik spring uit bad en zing een lofgezang.

Reeds in de keuken, is het water aan de kook.

Ik voel mij goed – en vrolijk ben ik ook.

Karatetrappend, schop ik dwars door het behang.

De overbuurvrouw  staat genietend voor het raam,

als ik daar zomaar, als een jonge speelse hond,

de kamer rondren in mijn blote kont.

Haar ogen lachen, warm en o zo aangenaam.

O zondag morgen

O ik ben zo lekker fris

En zij – ja zij is!

O  ik ben zo blij dat zij mijn buurvrouw is.

Bevallig staat zij, staat zij daar in haar peignoir.

Ik kam mijn haar en wuif haar lachend toe.

Ik galm een psalm, als ik mijn broek aan doe.

Gestreken overhemd en stropdas liggen klaar.

O zondag morgen

O ik ben zo lekker fris

En zij – ja zij is!

O  ik ben zo blij dat zij mijn buurvrouw is.

Ik zag haar net nog voor de spiegel staan.

Daar gaat de bel ze staat al voor de deur

In een fijn jurkje, dat ik prijzend keur ( zit goed,mooi van kleur).

Ze lacht en zegt: Het was vannacht weer volle maan.

Volle maan!

Ik jubel als we samen naar de kerk toe gaan!

——————————————————————-

DE EGEL .

Achter in de tuin

Leeft mijn geheim

Overdag goed verstopt

Tussen bladeren

En takken.

Tegen de avond

Komt hij tevoorschijn

Op zoek naar

Kevers wormen

En vette slakken.

Mijn geheim

Is schuw

En voorzichtig

Het is erg lastig

Om hem op te pakken

Dan rolt hij zich op

Tot een  bruine stekelige bal

Die in je vingers prikt

Zodat je hem snel weer

Moet Laten zakken.

Achter in de tuin

Leeft mijn geheim

Overdag goed verstopt

Tussen bladeren

En takken.

————————————————

DE BOCHELAAR.

De bochelaar staat voor het doek

en schildert naar Gods evenbeeld.

Zo’n halvegare in te grote broek.

Je zou toch zeggen: da’s niet veel.

Maar ’t scherpe oog, de rake vloek,

bewijst het tegendeel.

Steeds vaker rust nu het penseel,

daar hij wat overpeinzen moet.

Verdraagt het bruin een tikje geel?

Die lijn kan wel iets minder zoet.

Dan snokt ontroering door zijn keel;

een felle snik:zo is het goed!

Op’t doek poseert in stralengloed,

de kunstenaar, strak als een snaar.

hij wast zijn handen,kamt zijn haar;

en krimpt dan in elkaar

in’t spiegelbeeld van ’t koude glas

daar staat de bochelaar.